T w e e K u u k e l e h a a n t j e s v a n N i c o D r o s
Fragment uit het artikel 'Kraaieseumer, theeduvel en voddebaaltje', over het Tessels dialect, afgedrukt in het Waddenbulletin, feb 2001
Martin Vlaming, antropoloog van eilandelijke komaf, typeerde het Tessels eens als 'een streektaal vol poëtische grofheid'.
Een treffend voorbeeld hiervan is het woord voor vrouw; ze werd wel aangeduid als 'voddebaaltje', vanwege al die lagen textiel waarmee ze indertijd behangen was.
Welnu, haar wil ik gedenken in een ietwat scabreus liefdesgedicht :
Lóóp ik te steerte in 't Bossie, gosternankie
Fiend ik jow deer in je ientje zitte op 'n bankie
Wót hei-je lekker ruukgoed, me neus die gaat te góst
Het suust me in me kop, 't gieuwert deur me bóst
Met of zonder horseslap: ik fiend je godvergeemes gnap
Pittig ketje, broeze koekelkip, ónvollig voddebaaltje
Kom bee mee op skóót en kruup maar op mien paaltje
Het Tessels mag dan vandaag de dag niet vaak meer gesproken worden, veel telgen van oude geslachten dragen het nog in hun herinnering mee.
Tegen hun zou ik willen zeggen: maak ook eens een vers in de zangerige taal van gisteren.
Wót sei je me deer? Kei-je 't niet meer?
Skee óssiebluuft uut te téése en te piekere
Bei-je wiezer, olles ken
Behalve 'n skeet op 'n plankje spiekere
Laat de oren tuiten van al die burgers en buitenlui voor wie het eiland vandaag de dag een vaste stek is geworden!