Het Open Boek Texel


< Terug



  

Artikel uit de Texelse Courant, februari 2003


Studie naar ontstaansgeschiedenis van Den Burg

'Burg ooit residentie van Friese krijgsheer'



Den Burg is ontstaan uit een burg, die in de vroege Middeleeuwen zeer waarschijnlijk de 'residentie' is geweest van een Friese krijgsheer of koning, die vanuit zijn vesting politiek gezag, militaire macht en religieus leiderschap uitoefende over de bewoners van Texel.
Die conclusie trekt dr. P.J. Woltering op basis van een studie naar de oorsprong van Texels grootste dorp.
De bevindingen van Woltering, die werkzaam is bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort, zijn onlangs in boekvorm verschenen.



Van Den Burg wordt wel verondersteld dat de nederzetting (de burg) tussen 850 en 900 is gebouwd ter bescherming tegen aanvallen van de Vikingen. Dergelijke vluchtburgen werden wel in Zeeland gebouwd, maar volgens Woltering gebeurde dat niet op Texel.

Wel kan de al veel eerder gebouwde burg zijn gebruikt als schuilplaats tegen de Deense plunderaars, maar uit archeologische gegevens is dat niet af te leiden. Op basis van uitvoerige bestudering van gegevens uit verschillende opgravingen, concludeert Woltering dat Den Burg is ontstaan uit een door een wal en grachten omringde nederzetting, daterend uit de tweede helft van de 7de en de eerste helft van de 8ste eeuw.

Het was de tijd dat de Friezen ook het westen van Nederland in hun macht hadden, en de burg is waarschijnlijk één van de Friese machtscentra in het westelijk kustgebied geweest. Omdat het bestaan van zo'n belangrijke Friese woonplaats elders in Nederland niet met zekerheid is vastgesteld, is de aanwezigheid van een versterkte burg volgens Woltering uniek in Nederland.

Uit het gevonden aardewerk leidt de onderzoeker af dat aan de bewoning in de eerste helft van de 8e eeuw een einde kwam.
Vermoedelijk is de burg ten onder gegaan in de strijd tegen de Franken, die Texel al rond 719 in hun macht hadden.

Woltering baseerde zich onder meer op archeologisch onderzoek uit het verleden.
Het eerste vond plaats in 1942, onder leiding van Inselkommandant K.H. Jacob-Friesen, als burger een bekende Duitse archeoloog en directeur van het Landesmuseum in Hannover.
Hij werd getroffen door de naam Den Burg en het min of meer cirkelvormige stratenplan, een combinatie die een oorsprong als vroeg-middeleeuwse ringwalburg deed vermoeden.

In drie van de vijf in het park gegraven sleuven trof hij sporen aan van een gracht van 9 meter breed en 1,5 meter diep.
Deze had een bochtig verloop, met de NH-kerk ongeveer als middelpunt. Het bij deze opgraving aangetroffen aardewerk bleek afkomstig uit de vroege Middeleeuwen.
Hij trok de conclusie dat het een Saksische burg betrof, wat destijds in de Texelse Courant werd bekendgemaakt.
Zijn veldwerkassistent W.J. de Boone verwoordde het als volgt: 'Het staat vast dat er sprake is geweest van een vroeg-middeleeuwse versterkte plaats.'

Sinds Jacob-Friesens opgravingen is in het centrum van Den Burg nog minstens negen keer archeologsich onderzoek verricht.

In 1943 deed de Duitse archeologe Clara Redlich enkele waarnemingen in het park, in smalle sleuven die voor het leggen van kabels waren gegraven.
Zij was door de Wehrmacht aangesteld voor het doen van onderzoek op plaatsen waar Nederlandse archeologen niet mochten komen.
Na de oorlog werd er door de ROB onderzoek gedaan.
In 1952 gebeurde dat tijdens de restauratie van de NH-kerk.
De vroegste bouwfase van de kerk die kon worden aangetoond - een op veldkeien gefundeerd tufstenen kerkje - dateert uit de 11de of 12de eeuw.

In 1960 werd onderzoek gedaan bij de bouwwerkzaamheden aan de westkant van de Groeneplaats, waarbij eikenhouten beschoeiingen van de gracht werd aangetroffen, evenals aardewerk uit de 14de eeuw. Bij de afbraak van het Raaksje groef de ROB in 1964 drie brede sleuven.

De bouw van het raadhuis in 1967 bood volgens Woltering een unieke kans tot archeologisch onderzoek.
Maar het ontbrak op het bouwterrein aan mogelijkheden om een ordentelijke opgraving uit te voeren.
Het onderzoek moest beperkt blijven tot het optekenen van sporen die zichtbaar waren in de sterk verstoorde wanden en op de bodem van de bouwput.

De waarnemingen bevestigden de conclusies van Jacob-Friesen: er werden resten aangetroffen van een vroeg-middeleeuwse wal met daarbuiten drie grachten, en van bewoning binnen de wal.
De schrijver zelf deed archeologisch bodemonderzoek bij de doorbraak van de Warmoesstraat naar de Groeneplaats (1971), aan de Binnenburg (1974) en aan de Burgwal (1979).

De verschillende studies leverden aanvankelijk geen eensluidend beeld op.

Onderzoeker H. Halbertsma, die de opgravingstekeningen van Redlich voor die van Jacob-Friesen aanzag, trok bijvoorbeeld de conclusie van de Duitse eilandcommandant dat het om een vroeg-middeleeuwse burg ging ten onrechte in twijfel.
Een twijfel die volgens Woltering nog doorklinkt in recente publicaties, zoals die van Henk Schoorl.

Woltering, die tientallen jaren archeologisch onderzoek (opgravingen en veldkarteringen) heeft gedaan en in 2000 promoveerde op de archeologie van Texel, kent op Texel ruim 190 archeologische vindplaatsen uit de vroege Middeleeuwen: circa 40 woonplaatsen, één begraafplaats en voor de rest losse vondsten, waarvan de betekenis onbekend is.
Hij schat dat deze woon-, en vindplaatsen tussen de 65 en 100 gelijktijdige boerenerven vertegenwoordigen.

De omvang en samenstelling van deze nederzettingen varieerde van individuele boerenerven tot kleine, uit meerdere erven bestaande dorpen.
Een voorbeeld van deze laatste categorie is het ongeveer 200 bij 300 meter metende dorpje dat aan de noord-westrand van Den Burg, aan de Beatrixlaan, is opgegraven en dat bestond uit vijf erven.
Het is zeker dat deze nederzetting (mogelijk het historisch bekende Uuesterburghem) niet omringd was door een wal of door grachten.

Dat was wel het geval met de nederzetting in het centrum van het huidige Den Burg, die vermoedelijk uit meerdere erven heeft bestaan.

Woltering schrijft dat er in Den Burg verschillende grachten zijn geweest.
Drie grachten (een circa 10 meter brede en twee veel smallere) omringden het vroeg-middeleeuwse burgterrein.
Dit was iets ovaal van vorm en had een diameter van gemiddeld 125 meter.

De huidige NH-kerk staat ongeveer in het midden.
De breedste vroeg-middeleeuwse gracht is aan het oppervlak misschien nog op één plaats te herkennen.

Tegenover het naamloze steegje tussen de Weverstraat en de Burgwal vertoont het Burgwal-wegdek een opvallende laagte, die veroorzaakt zou kunnen zijn door inklinking van de grachtvulling.

In de late Middeleeuwen is Den Burg opnieuw door een gracht omringd.
Deze is in de plattegrond nog goed herkenbaar.
De locatie van de vroeg-middeleeuwse burg verklaart Woltering uit de ligging op een smalle dekzandrug.
Deze verbindt de toen dicht bevolkte dekzandheuvels tussen de Westen en De Waal met het uitgestrekte gebied van de Hoge Berg, Noord-, en Zuid-Haffel. De zandrug werd aan twee kanten begrensd door laagland, waar de zee vrij spel had.

Het centrum van Den Burg ligt enkele meters boven het gemiddeld zeeniveau en was daardoor ook in tijden van overstromingen een droge vestigingsplaats. Bij springvloed stroomde het water tot aan de noord-, oost-, en zuid-westkant van Den Burg.
De vroeg-middeleeuwse burg lag op de toegangsroute naar een grotendeels onbewoond achterland van vier vierkante kilometer.
Waarschijnlijk was dit bebost en werd het gebruikt voor houtvoorziening en beweiding, een exploitatie die ook blijkt uit vondsten van aardewerk.

Het bos zou bij oorlogsdreiging voor een deel van de bevolking de functie van toevluchtsoord gehad kunnen hebben.
Woltering: 'De ligging van de burg, aan u de toegangsweg naar dit gebied, zou dus als strategisch kunnen worden opgevat en dit kan, evenals het versterkte karakter zelf, niet los worden gezien van de machtsverhoudingen in de tweede helft van de zevende eeuw.'
In deze periode werden de Friezen, en dus ook de Texelaars, in het Frankische rijk ingelijfd.

De verspreiding van het Frankische koningsgoed in Noord-Holland, onder meer op Texel en Wieringen, wijst er op dat zich hier aan het eind van de 7de en in het begin van de 8ste eeuw belangrijke Friese strategische centra bevonden.

Na de machtsovername werden die door de Frankische koning in beslag genomen.

Dat gebeurde ook met de burg van Den Burg, waardoor aan de bewoning binnen de omwalling een einde kwam. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de burg een functie kreeg in het Frankische bestuurs-apparaat.

Kort na de overname werd in het centrum een symbool van de Frankisch overheersing opgericht: een aan St. Sixtus gewijde kerk (waarvan overigens nooit sporen zijn teruggevonden), de vroegste voorloper van de huidige NH-kerk.
Aan de westzijde van de voormalige burg, in het gebied tussen de huidige Binnenburg, Zwaanstraat en Gravenstraat, verrees een bij het koninklijke domein behorende boerderij.

Hierin werd later, in het begin van de dertiende eeuw, een uithof van het Friese klooster Ludingakerke gevestigd.

Rond het midden van de 14de eeuw leidde het verzet van Texelse boeren tegen het grafelijke gezag ertoe dat leenheer Jan van Beaumont, de broer van graaf Willem III, zijn greep op Texel versterkte.
Hij richtte op het kloosterterrein een verdedigbaar bestuurscentrum in.

De vervallen en al eeuwen niet meer bewoonde burg werd op zijn gezag uitgebreid in westelijke en zuidelijke richting.
De oude wal werd geslecht en een deel van de grachten werd gedempt.

Het gebied werd in 1346 omringd met een nieuwe, veel grotere ringgracht en waarschijnlijk ook een wal.

De gracht liep tussen de ring Warmoesstraat-Gravenstraat-Hoogerstraat-Weverstraat en de ring Parkstraat-Groene Plaats-Kantoorstraat-Burgwal (vroeger Nieuwstraat), waardoor het voormalige klooster er binnen viel.

Deze gracht, die het uitgangspunt vormt voor het huidige stratenpatroon, moet ongeveer dertig meter breed zijn geweest, iets minder dan de afstand tussen de Parkstraat en de Warmoesstraat.
De laat-middeleeuwse gracht werd in de loop der laren geleidelijk gedempt en er bleef uiteindelijk een slechts enkele meters brede sloot van over.
Dit open riool werd in 1902 gedempt.

De bevindingen van Woltering staan in het boek Middeleeuwse toestanden, Archeologie, geschiedenis, rnonurnentenzorg, een bundel studies over voornamelijk de middeleeuwse archeologie van Nederland, onder redactie van P.J. Woltering, W.J.H. Verwers en G.H. Scheepstra.
Het is uitgegeven door de ROB en uitgeverij Verloren in Hilversum.


Gerard Timmerman