De Eijerlandsche ondiepten op de noord-westkust van het eiland Texel
Reeds voor eenigen tijd heeft het mijne aandacht getrokken, dat er zoo vele ongelukken met schepen op de noord-westelijke kust van het eiland Texel plaats hebben.
Op bladz. 448 van den jaargang 1848 van dit tijdschrift, heb ik melding gemaakt van mijne pogingen, om eenige zoo veel mogelijk naauwkeurige opgaven te bezitten van de gevaarlijke ondiepten, gelegen op de gezegde kust.
Merkwaardig is het, dat dit gedeelte der Noordzee misschien een der gevaarlijkste van deze zoo druk bezochte zee, niet naauwkeurig in de zeekaarten is aangeduid.
In alle kaarten der Noordzee die te mijner kennis zijn gekomen, het zij Deensche, Engelsche, Fransche, vroegere Nederlandsche zeekaarten, in alle is de noord-westelijke kust van het eiland Texel schoon en met uitzondering van eene kleine bank zeer digt langs de kust, zonder eenig gevaar, en eevenwel bevinden zich aldaar uitgestrekte banken.
Deze ondiepten zijn, zoo als de Heer Zwaal aan mij schrijft, volgens de gevoelen van de bewoners van Texel even gevaarlijk zoo niet gevaarlijker dan de Haaks, voor het gat van Texel gelegen.
De gezegde ondiepte draagt den naam van Eijerlandsche gronden; zij ligt noord-westelijk van het noordelijke punt van het Eijerland of den Hoorn op Texel, tot op ruim eene Duitsche of vier Engelsche mijlen in zee, en strekt zich van daar genoegzaam evenwijdig met den wal zuid-westelijk uit, tot iets benoorden het dorp de Koog.
Het noord-oostelijk gedeelte dezer gronden valt bij laag water droog, en draagt dat gedeelte den naam van Jan Ransplaat.
Deze Eijerlandsche ondiepte is, volgens de mij gedane opgave, opgenomen in de door mij uitgegeven zeekaart der Zuiderzee, bij de Wed. G. Hulst van Keulen in 1851 uitgekomen, als ook in de vernieuwde uitgaven der Noordzee, het zuidelijke gedeelte, en in die der geheele Noordzee, beide mede onlangs door mij uitgegeven.
Voor eenigen tijd heb ik mij op nieuw tot den Heer Zwaal, wonende aan de Oudeschild op Texel, gewend, met verzoek mij zoo mogelijk eene opgave mede te deelen van de laatstelijk op de Eijerlandsche gronden en de Haak verongelukte schepen.
Opentlijk betuig ik den genoemde Heer Zwaal mijnen dank, voor de zich deswege gegevene bemoeijingen, en het mij toezenden van de hier volgende lijst, waaruit gemakkelijk het groote gevaar deze voor het eiland Texel gelegene ondiepte is op te maken.
Op bladz. 74 van den 8sten jaargang van dit tijdschrift, heb ik eene lijst medegedeeld van de zeekaarten onzer zeegaten en kusten, door het Nederlandsche Departement van Marine uitgegeven.
Deze kaarten doen ons met naauwkeurigheid, van Blankenburg tot den Hoek van Holland, in het zuiden, en van Callantsoog tot voorbij het eiland Borkum, in het noorden, onze kusten kennen; alleen juist de Eijerlandsche gronden mist men in de rij dezer kaarten of in de opvolging onzer kusten.
En het is hoogst vreemd en zeer te bejammeren, dat de kaart van Vlieland, Terschelling en Ameland, vanwege het voornoemde Departement uitgegeven, zich niet meer westelijk uitstrekt, om ook die gronden te kunnen opnemen, en daardoor volledig het geheel onzer noordelijke kusten en ook de Eijerlandsche gronden te doen kennen!
Wij rekenen het onze pligt, om de zeelieden te waarschuwen tegen deze tot heden zoo weinig bekende Eijerlandsche gronden, waarop nog zoo onophoudelijk vele schepen verzeilen.
Het komt ons als zeer wenschelijk voor, dat die ondiepten, vooral aan buitenlandsche zeelieden onbekend, door tonnen of merken met alle juistheid werden aangewezen, en zoo mogelijk door een drijflicht meer kenbaar de aandacht daarop werd gevestigd.
In het laatste geval, bij het daarstellen van een drijflicht, zoude het ook zeker noodig zijn, dat men dit zeer onderscheiden deed zijn van de kustlichten op het noord-oosten van Vlieland, en dat op Kijkduin aan den Helder, waartusschen dit licht toch eene plaats zoude moeten innemen.
Wij hopen dat de buitenlandsche zeevaartkundige tijdschriften deze onze mededeeling opnemen, en daardoor ook het hunne bijdragen tot het meer bekend worden dezer gevaarlijke ondiepten, en welligt ook aldus eenigzins medewerken, tot behoud van eenige hunner zeevarende landgenooten.
Jacob Swart
Amsterdam, 17 juli 1851
Uit: Verhandelingen en berichten betrekkelijk het Zeeweezen en Zeevaartkunde, 1851
Strandingenlijst 1851