Het Open Boek Texel


< Terug








Z e s  g e d i c h t e n


A a r t  v a n  d e n  B r i n k


Uit : Op texel valt er nu misschien wel regen




Zandvliet



Negentienzestig: Eierland
Daar in de duinen had je slechts
Een kort stuk klinkerpad met rechts
Een bunker, bijna onder 't zand

Je daalde daar wat nonchalant
Langs ijzers af en vastgehecht
Per mortelvoeg kwam je terecht
In zandbestoven oorlogsland

Een polderzomer, lang en warm
En stil. Ik keek: boven de schacht
Stond helder blauw een vierkant lucht

Er was een ogenblik alarm
Om wat een kind aan waarde wacht
En eenzaamheid in een gehucht



Waddenzee


Het dorp wordt in de zomerzon gebakken
We fietsen met z'n vieren naar de dijk
Het is warm, we nemen naar het wad de wijk
Om nog een uurtje afkoeling te pakken

Geen oostenwind en zonder ongemakken
Van zeewier, kwallen, 't bruine bodemslijk
Zal ons het water - tijdloos liefdeblijk -
Omhelzen tot wij wild naar adem snakken

Maar vlak voordat de zeedijk wordt bereikt
En wij de fietsen in de greppel smakken
Is er de reuk van rotting. Boven blijkt

De ware ramp: het water is aan 't zakken
Twee meter water nam de ebstroom mee
Als messen staan de mosselen in zee



Kruidenier


Een blauwe stoep, een winkelbel
Dan schemer van een smal vooronder
Laat straatlicht strijkt over het wonder
Van houten toog en weegtoestel

Er knerpt een schep die suiker spit
Er hangen bruinpapieren zakken
Omlaag als bladeren aan takken
Er glimt een bus waar stroop in zit

Ik heb een bon uit buurvrouws krant
Van Klok-zeep of King-pepermunt
Waarvoor je 'n wandkaart krijgen kunt!

Europa opent zich voor 't pand
En Peperstraat wordt middelpunt
Blauw is de zee, en bruin het land



Springtij


Er daalden woorden van de scheurkalender
Toorn, zondvloed, gram en goedertierenheid
Ze zoemden in de bromtol van de tijd
Maar steeds ontheemder en steeds onbekender

Van Ouwe Kachel doofde het gedender
En twaalf december ging vanzelf voorbij
Marsdiep kwam tussen Meierblis en mij
Steeds meer werd ik wat minder Oosterender

Soms gaat er iemand praten in de nacht
Dan gooien ze weer 'bonken over diek'
En rookt de Rooie Zee tot in de sloten

Hoogwater wordt bij Wagejot verwacht
Vertwijfeld zaait een enkeling paniek
De zee was vol, wat benne we verskoote



Petroleum


Geel was de drum die op de handkar lag
En goud de kraan die gouden olie spuwde
De man gebogen, ook als hij niet duwde
Hij deed zijn ronde, elke donderdag

Heb ik die hendel, toen hij het niet zag
Gewrikt tot plots die vloeistofgolf opstuwde,
Aánkolken kwam, wat ik ook deed? Pas luwde
Toe ik eraf bleef, als bij toverslag

Er was een stel waarin de brandstof ging
Voor weck en was, een kacheltje voor even
En, door de grote jongens hoog geheven
Een toorts (een stok waaraan een blikje hing)

Hun lichtjes dansten in de fakkeltocht
Tot iemand zwikte en het niet meer mocht



Eierland, 22 november 1963


De opa van mijn oma was poelier
Hij staat te boek als een geweldenaar
Want hij werd oud: zo'n tweemaal veertig jaar
Was hij getrouwd? Met Aagje, een scholier
Tien kinderen, en Impje (één voor haar)

De laatste eerst! Het foliantpapier
Van het register schoof langs het scharnier
Van een gedicht de regels door elkaar

Van oma kwamen verzen in de krant
Over haar dorp, het haventje van Skil
En kippen, krabbend in het polderzand

Dan - op die najaarsdag - wordt alles stil
En schrijft ze in de functie van verwant
Haar slotzin in de Burgerlijke Stand