T i e n g e d i c h t e n
L i n d e r K u i p e r
Uit : Vlakbij mijn hoofd wat afgedwaalde schapen
Natte wilgen
Weiden en hoorbaar grazen
In de verte, de doorwaadbare grens
Van nat geworden avond
Waarin geluiden zich verdringen en het
Uitzonderlijk betoomde ademhalen
Der dieren oplost in de mist
Daarboven drijft het maanlicht, laag
Reikend naar je haar, je stem
Die haast dezelfde glans verspreidt
In de stilte die aan ogen, mond
Verkoelde voorhoofden en handen
Zichzelf, verstijvend openbaart
Geluiden uit een dichte bron:
Snorrende vleermuizen en opgezweepte kikkers
Gaan verloren in gehoorgangen vol stilte
Lopende voeten ruisen in het gras
Natte wilgen drinken rustig water
Achter de hoogte
Over het stilstaan gesproken,
En het weerom gaan niet te na
Langs 't achterpad van Gerrit A.
Vanmorgen de liguster weer geroken
Met een formule, ergens in de la
Van m'n bureau, ontraadselt zich de sproke
Tot aan die tijd, de jaren mee ontdoken
Zijn we getwee met wat ik onderga
In 't haalbare: de taal staat dicht
Opeen en zinsneden genoeg
Om zich van 't onderwerp niet meer te scheiden
Zijn huis, in wit, onhelder licht
Het zilver van elke specievoeg
Schim in de spiegelkast, die ik graag mag lijden
Pan
Hoornvee staat sloom de slootkant te herkauwen
Het is een warme dag van mei- of junimaand
En lang geleden, eensklaps naast me staand
Bedacht de tijd mij hier, in goed vertrouwen
Op 't geel van dotterbloem en paardestaart
Blauwe verlatenheid drijft op een lauwe
Zomerse wind uit zee, er is zo gauw geen
Antwoord op de wolk die overvaart
Vanavond brengt de dorpsfanfare aan
Het echtpaar Oudemanse de aubade,
Versiersel van elk gouden bruiloftsfeest
Gouden bazuinen en een gouden maan
Door 't feestgedruis na jaren huiswaarts wadend
Staan weer ineens die koeien voor m'n geest
In wilde geuren
Zo onder vreedzaam licht
Sta ik in wilde geuren
Wat wordt op haar gezicht
In mij opnieuw geboren?
Een lichtblauw landschap,
Rijpend koren, klaproos, vogels?
Gestalte te bekend om te beschrijven
Onder de zomerhemel die, verdiept
Met witte wolken, vorm
En inhoud heeft voor twee
Geur niet, liefste, met je lichaam
Ik ben te fijn verdeeld, een zwerm
Die in verwarring raakt
Zoekend je honing
Vroege ochtend
Het gedicht is als een huis, liefst zonder buren
Het is een doorzichtig wonen, daarom staat
Het op z'n best wat afgelegen langs de straat
Belendend aan ten hoogste een paar schuren
De vensters in het vroege uur verduren
De einder, waar een dorp ten onder gaat
In brandgloed die weerkaatst op het gelaat
Der gevel: wij zijn ochtendzon en muren
Wij schrijven, zijn geschreven en begaan
Soms glooiingen; het blauwe buiten raakt
In eigen taal een ooit verklonken lach
Die in het raam van de behuizing blaakt
Wanneer de zon, zelfstandig opgegaan
Toegang forceert
Het wordt dan een mooie dag
Resonantie
Het is lang geleden, zoals ik al dacht
Het is te merken aan de ritselende blaren
En aan de weidevogels; ook de zware
Stem van buurman, die een onweersbui verwacht
Doet hier aan mee. We drinken ouwe klare
Onder de keukenlamp, die telkens zacht
Trilt als hij op tafel slaat en lacht
Het is weer vroeger na veel wedervaren
En stellig ook nog morgen te bemerken
Al is het maar om wat ik dan ga doen
Het zal een zondag zijn, met goed fatsoen
Fiets je de kerk voorbij en telt de zerken
Minder dan volgend jaar; twee meer dan toen
Ik gisteren haar lach kreeg en een zoen
Avondblauw
De bomen vallen 's avonds blauw
Naar binnen, zonder blad of twijgen
Doordringen zij de kamer, zware
Schaduwen op porselein
Gordijnen, drijvend op een vleug van
Avondwind door open ramen
Appels en sinaasappels rijpen
Opnieuw omloverd op de tafel
Er werd gewandeld 's morgens, heupgewiegd
Voeten sierlijk op en neer gelaten
Mensen bereden bijna menselijke paarden
Er sprak een stem uit een versleten brief
Men ging zo vaak gedachteloos te water
Zo vaak naar huis door avondblauwe lanen
Tautologie
In een ander taalgebied gekomen
Dan waar ik jong leerde oud te doen
Voel ik dezelfde wind van toen
Heb ik dezelfde jongensdromen
Mijn vrouw zegt: zou je dat wel doen?
Ze zit iets lichtblauws om te zomen
Het is voor het kleinkind dat gaat komen
Soms staat ze op, krijg ik een zoen
Zo is geluk nog te verwekken
Er staat een merel op het gazon
Bezig een wurmpje op te trekken
Achter de akkers daalt de zon
Gaat zich met kimwolken bedekken
We zijn al bijna waar 't begon
Elegie
Het door kou bevangen water
Trekt een lange deining
Achter de kiel van de wind
Even strak liepen de lijnen
Van ons evenwicht
In elkaar over, liefste
Het leeft niet meer nu taal
Vereenvoudigd in poëzie
Zichzelf zoekt
Zelfs geen woord
Raakt het vragende in je stem
Zoals eerder
Toen de zee
Zich flonkerend in de branding wierp
Zeeblauw
Stad
Er wonen in het toevallige licht
Beschaafde stemmen en gekamde haren
Donkere overjassen, harde handen en
Bekende klanken die de
Orde der stilte overtreden.
Ook de lichte
Meisjes wonen in het licht en
Verstuikte enkels, tramrails, draden
Horloge-ketting, blinde brilleglazen
De naar zijn asbak neigende sigaar
En zelfs de meest uiteenlopende voeten
Onder aan de stille stoet der hoeden